A Critical Response to Critical Concepts for the Creative Humanities (Van der Tuin & Verhoeff, 2022)

RHYTHM

Het concept ritme: een transdisciplinaire reactie

Dagmar ten Katen

Hugo Groeneveld

Sarah Heinrich

Sharona Scholtens

In het essay ‘Het concept ritme: een transdisciplinaire reactie’ wordt er kritisch gereageerd op, zoals uit de titel al is af te leiden, het concept ritme uit Critical concepts for the creative humanities van Iris van der Tuin en Nanna Verhoeff. Hierin leveren de studenten Dagmar ten Katen, Hugo Groeneveld, Sarah Heinrich en Sharona Scholtens een kritische blik vanuit hun eigen discipline; Nederlandse taal en cultuur, geschiedenis, kunstgeschiedenis en media en cultuur. Het concept wordt benaderd als zowaar onderzocht binnen de geesteswetenschappen, maar ook gebruikt in de praktijk bij de creatieve geesteswetenschappen. Het belang van de ritme van een tekst wordt benoemd, de geschiedenis van het ritme, ritme toegepast op zowel literaire als visuele bronnen en het opnemen van ritme in flow.


Inleiding

Ritme, rhythm, rytmi, rythme en ritmus: de Nederlandse, Engelse, Finse, Franse en Hongaarse versies van het woord. Allen vinden ze hun oorsprong in het Griekse “rythmos”. Dit woord is afgeleid uit twee delen: “rein”, stromen en het suffix “thmos”, een indicatie van intensiteit (Jean-Claude Schmitt 2012, 5). Het woord werd door de pre-socratische filosofen al gebruikt om abstracte concepten te omschrijven en is sindsdien nooit meer uit stijl geraakt (Laura Marcus 2021, 2). Het woord maakt het mogelijk om, net als dat het stromen van een rivier dat doet, een vorm uit te drukken in tijd.

In het hoofdstuk “Rhythm” uit het boek Critical Concepts for the Creative Humanities  weergeven de auteurs meerdere mogelijke kenmerken en gebruiken van het woord. Op deze manier geven ze onderzoekers meerdere handvatten om kritisch na te denken binnen hun eigen discipline. Wij zijn echter van mening dat er nog meer invalshoeken te vinden zijn op dit concept. 

Wij analyseren vanuit vier verschillende disciplines de mogelijkheden van het concept waarvan wij geloven dat ze ontbreken in de tekst van Van der Tuin en Verhoeff. Eerst kijken we naar het ontstaan en gebruik van de term in de geschiedenis. Daarna bekijken we de relatie tussen visuele bronnen en ritme en hoe het concept van ritme verschilt van het veelgebruikte “flow”. Ten slotte kijken we kritisch naar het idee van “inklikken op een patroon” en geven we een algehele conclusie met onze bevindingen. 

Kritiekpunten vanuit onze disciplines

Ritme als- en binnen de geschiedenis.

In Critical Concepts for the Creative Humanities halen Iris van der Tuin en Nanna Verhoeff Jessica Wiskus’ conceptualisering van ritme aan als iets afhankelijk van zowel het moment voor en het moment na een gebaar.  Hierbij gebruikt ze het gedachtegoed van Merleau-Ponty, maar er zijn natuurlijk ook vele anderen door de geschiedenis heen die hebben geschreven over dit onderwerp. Ritme, net als ieder ander concept, is variabel binnen de geschiedenis en kan daarom ook productief ontleed worden vanuit dit perspectief.

Plato, gebruik makend van oudere conceptualiseringen, maakte een onderscheid tussen ritme (rythmos) en maat. Het eerste is een technische term voor de vorm van beweging en het tweede een numeriek, mechanisch fenomeen (Laura Marcus 2021, 2). Ritme kon hierdoor toegepast worden op allerlei fenomenen die bestaan precies omdat ze veranderlijk zijn. Het kreeg ook al snel morele waarde, waar de goede man altijd het perfecte ritme behoudt (idem.).  

Om een gigantische sprong te maken naar de middeleeuwen, zien we dat ritme haar filosofische lading grotendeels verliest. Ritme als concept wordt een technische term binnen de muziek die ongeveer synoniem stond aan maat (Jean-Claude Schmitt 2012, 5). Pas rond de keer van de 18de naar de 19de eeuw werd het woord weer in een bredere context gebruikt, al was dit zeker geen terugkeer naar een verlichte oudheid (Schmitt, 7). Het werd nu in een zeer brede context gebruikt en in de filosofie van onder andere Friedrich Nietzsche, waar het een bijna verheven vorm kreeg. Ritme was dat wat de essentie was van een kunstwerk. Niet de delen apart, samen of gedeeld, maar die achterliggende kunstzinnige expressie die bestond in de balans tussen het Dionysische en het Apollinische (Laura Marcus 2021, 5).

Deze achtergrond toont aan dat in het westen het concept van ritme veel houvast heeft gehad. De Griekse versie van het woord ten tijde van Plato is zelfs nog herkenbaar voor veel moderne sprekers van Europese talen. Waarom deze continuïteit? Ritme kan begrepen worden als het abstracte gevoel dat verschillende elementen kan verenigen in één tegelijkertijd herhalend en variërend geheel (Alexander Freer 2015, 554). Verschillende gebeurtenissen op een dag kunnen begrepen worden als herhalend: ontbijt, middageten, avondmaal. Om het menselijke leven te ordenen is het noodzakelijk om een idee te hebben van dit ritme: het gevoel dat de lente weer zal terugkeren, dat het graan weer zal groeien, dat er morgen weer een dag is. 

Maar hoe ontstaat dit gevoel? Om terug te keren naar de eerder genoemde observatie: pas in het tweede gebaar ontstaat een ritme. Hiervoor moet er echter wel een waarnemer zijn die zowel het gebaar hiervoor herinnert en het gebaar erna (al dan niet wederom) anticipeert. Ritme bestaat vanuit dit perspectief in een leegte daarmee dus alleen in de geest van de waarnemer. Dit wordt misschien duidelijker als je bedenkt dat ritmes ook terugkijkend gezien kunnen worden, als een historicus doet: alle gebaren zijn al geweest, maar het ritme bestaat nog steeds in de geest van de waarnemer. Wat zijn de implicaties hiervan voor de geschiedschrijving? Ritmisch denken lijkt fundamenteel aan de menselijke psyche (Alexander Freer 2015, 554). Echter alleen in het westen al was er een periode van circa duizend jaar waar het niet werd gebruikt om ritmes op een abstract niveau te begrijpen. Het concept moest “opgebouwd worden” door vele denkers. Dit aspect ontbreekt in het stuk van Van der Tuin en Verhoeff. Het veel benadrukte verschil tussen ritme en metrum wordt bijvoorbeeld niet genoemd, terwijl dit door veel verleden auteurs zeer belangrijk was. Andere auteurs uit andere tijden hadden het concept van ritme nog verder kunnen oprekken en verrijken. 

Ritme in de kunstgeschiedenis

Binnen de universiteit is het belangrijk dat onze docenten ons opleiden tot zelfstandige, kritische wetenschappers die teksten van mede-wetenschappers goed leren begrijpen en bekritiseren. Het overbrengen van kennis is hierbij een belangrijk onderdeel. Hier sluit de tekst van Henri Bergson, die Van der Tuin en Verhoeff citeren in hun lemma over ‘ritme,’ op aan. Bergson bepleit in zijn boek The Creative Mind: An Introduction to Metaphysics dat het belangrijk is dat docenten niet zomaar uitleggen wat er in een tekst staat, maar dat studenten zelf een tekst lezen omdat dit ten eerste voorkomt dat de docent diens eigen begrip en waardering van de tekst op de studenten overbrengt en dit ten tweede voor de studenten de basis legt voor de intellectuele betrokkenheid. Tijdens het zelf lezen van een tekst is er de perceptie van structuur en beweging. Dit zorgt later voor de internalisatie van de betekenis van de tekst. Deze waarneembare structuur en beweging van een tekst, onder andere mogelijk gemaakt door de interpunctie, is onderdeel van het ‘ritme’ van een tekst. Dit ritme geeft een kader van het door de student zelf te vormen begrip. Omdat dit ritme enkel te ervaren is als de tekst zelf gelezen wordt, is het belangrijk dat de docent niet enkel de tekst met eigen interpretaties aan de studenten overbrengt (Bergson 2007, 91-92).

Literatuur en andere vormen van tekstuele bronnen zijn niet weg te denken binnen de creatieve geesteswetenschappen. Echter, niet alleen teksten zijn belangrijk om als student zelf te leren interpreteren; visueel materiaal is ook een belangrijk onderdeel, bijvoorbeeld binnen de kunstgeschiedenis. Van der Tuin en Verhoeff benoemen of citeren binnen hun ‘ritme’-lemma meerdere keren begrippen als de ‘kleur’, ‘ontwerp’ en ‘schaduw’ als het gaat over het ritme van een tekst, maar geven geen directe vertaling van de toepassing van het concept voor het begrijpen van een beeld. (Van der Tuin en Verhoeff 2021, 174-176). Desondanks is het voor meerdere disciplines binnen de creatieve geesteswetenschappen, waaronder dus de kunstgeschiedenis, belangrijk om naast tekstuele- ook visuele bronnen te begrijpen (en het ritme van een beeld waar te nemen, vooraf aan het begrip dat zal volgen).  Daarom mis ik in de tekst van Van der Tuin en Verhoeff informatie over de toepassing van het concept ‘ritme’ bij visuele bronnen. 

Bergson benoemt in zijn boek dat iemand een tekst volledig kan begrijpen op het moment dat het ritme van de tekst geïnternaliseerd is. Dit is te bereiken door de tekst voor te lezen met de juiste intonatie en verbuigingen (Bergson 2007, 284-285). Hoe is ritme toe te passen wanneer objecten uit de artistieke praktijk centraal staan? Hoe zou het internaliseren van het ritme van een schilderij werken? Moet iemand dan kunnen schilderen in hetzelfde handschrift en met hetzelfde kleurenpalet als de schilder heeft gedaan? Is dit te vergelijken met een tekst met de juiste intonatie lezen, of vraagt dit om veel meer creatieve vaardigheden? Impliceert dit, dat het begrijpen van het ‘ritme’ van een schilderij veel moeilijker is dan het begrijpen van een tekst, omdat slechts weinig mensen genoeg vaardig zijn om te schilderen, laat staan in het handschrift van een ander? Ik mis in het lemma over ‘ritme’ generaliseerbaarheid, want in mijn ogen vraagt de vertaalslag van de toepassing van ritme van literatuur naar bredere, creatieve geesteswetenschappen die visuele bronnen vaak centraal stellen, nog wat nodige aandacht en uitleg. 

Ritme van media en maker

Binnen media en cultuurwetenschappen kan ritme als herhaaldelijk patroon worden gezien wanneer er gekeken wordt naar media objecten vanuit de theorie van wetenschapper Lars Elleström die gebruikmaakt van modaliteiten. Hij benoemt hierbij de materiële, sensorische, tijdruimtelijke en semiotische modaliteit en benadrukt dat in elk medium minstens één van de vier modaliteiten te zien is (Elleström 2018, 15-30). Daarnaast is er een patroon vindbaar in remediatie, wat volgens mediawetenschappers Jay David Bolter en Richard Grusin gedefinieerd wordt als het omzetten van een medium in een ander medium (Bolter en Grusin 1996, 311-358). Echter, deze beide theorieën zijn niet altijd niet-willekeurig, doordat er geen vast patroon te vinden is in de tijd dat iets niet wordt omgezet in iets anders en wanneer dit wel gebeurt. Het enige dat vaststaat is dat het ooit weer zal gebeuren. Hierdoor is er vanuit media en cultuur meer sprake van een zogeheten flow, en deze is op verschillende manieren van toepassing. Zo komt het terug op televisie, waarbij er binnen de programmering een afwisseling is tussen reclame en programma’s en dit een bepaalde flow creëert voor toeschouwers. Ditzelfde is van toepassing op sociale media, waarbij algoritmes bepalen wat de beste afwisseling is tussen content en reclame. Ondanks dat het woord ‘ritme’ hierin terugkomt, is er geen vast patroon te vinden in deze afwisseling, aangezien dit per persoon en per dag kan verschillen. Hiermee vallen de theorieën net buiten de definitie van ritme zoals deze is neergelegd door  Iris van der Tuin en Nanna Verhoeff.

Wat wel volledig van toepassing is in media en cultuuronderzoek, is het gedeelte waar Van der Tuin en Verhoeff schrijven over “thoughts clicking into rhythm” (Van der Tuin en Verhoeff 2021, 161). Ze verwijzen hierbij naar het boek The Rhythm of Thought van musicoloog Jessica Wiskus die (indirect) aanhaakt op de beschrijving van filosoof Henri Bergson in The Creative Mind: An Introduction to Metaphysics. Hij benoemt hierin dat wanneer er een tekst wordt gelezen in het ritme van de intonatie van de auteur zelf, de betekenis van de woorden naar voren komt en er op die manier een directe communicatie ontstaat tussen de lezer en de gedachten van de auteur  (Bergson 2007, 91-92). Vanuit deze interpretatie kan er een beter begrip ontstaan op gelezen teksten, waaruit vervolgens een weloverwogen reactie op de teksten kan ontstaan. De academische teksten en literatuur waarvan gebruik wordt gemaakt binnen media en cultuurstudies, zijn bijna allemaal samenwerkingen tussen academici vanuit verschillende specialisaties. Bovendien zijn deze werken vaak een reactie op een bestaande theorie of juist een uitbreiding erop. Hiermee vallen de gedachtes van de verschillende auteurs als het ware in elkaar en ‘klikken’ ze in een bepaald ritme.

Naast de mogelijkheid om teksten te lezen vanuit het perspectief van de auteur, is het binnen media en cultuur ook mogelijk om dit toe te passen op andere media. Een goed voorbeeld hiervan zijn de films van regisseur Alfred Hitchcock. Aangezien Hitchcock gezien kan worden als de man die het thriller genre heeft grootgebracht, is het van belang om zijn films te bestuderen vanuit zijn specifieke gedachtegang. Op die manier wordt de betekenis van de door Hitchcock gekozen beelden duidelijker en is het voor de toeschouwer goed te zien welke unieke patronen Hitchcock gebruikte om spanning op te bouwen in zijn films. Het is hierbij volgens Bergson van belang dat de toeschouwer de films bestudeert voordat er door een ander betekenis wordt gegeven aan bepaalde fragmenten, zodat de toeschouwer eerst zelf als het ware een connectie kan opbouwen met de maker, voordat er verschillende interpretaties worden toegevoegd.

Ritme binnen en buiten de Neerlandistiek

Binnen de Neerlandistiek als onderzoeksgebied, binnen de geesteswetenschappen en ook binnen het praktische wat wordt onderzocht, literatuur in alle vormen, is ritme iets wat hierin duidelijk naar voren komt. Binnen de dichtkunst is er vaak in klassieke vormen sprake van een metrum. Het Algemeen Letterkundig Lexicon beschrijft dit als een vorm van ritme waarin beklemtoonde woorden en lettergrepen afgewisseld worden met onbeklemtoonde delen. Het lemma bevat een definitie van Jessica Wiskus, uit haar boek The Rhythm of Thought: Art, Literature, and Music after Merleau-Ponty, waarin ritme omschreven wordt als een voortdurend dynamisch proces waarbij het noodzakelijk is om zowel vooruit te kijken als terug te blikken (Wiskus 2013, 9). Dit sluit aan bij de definitie van metrum: zonder een eerder beklemtoond deel en een opvolgend beklemtoond deel is een onbeklemtoond deel niks. Naast deze letterlijke interpretatie van ritme binnen de dichtkunst, is ritme een kritisch concept dat toegepast kan worden binnen de Neerlandistiek als discipline en onderzoeksgebied.

Van der Tuin en Verhoeff benoemen een argument dat naar voren wordt gebracht door Henri Bergson, afkomstig uit een van zijn introducties in een essaycollectie. Hier beschrijft hij de realiteit van lesgeven over literatuur, en hoe leerkrachten hier vaak de focus leggen op ‘intellect’ in plaats van ‘intuïtie’. Zoals al eerder benoemt binnen de kunstgeschiedenis en media en cultuur, voegt informatie leren over een tekst in college volgens Bergson extra betekenis toe, maar dit is niets waard zonder eerst de tekst zelf te hebben gelezen, zonder eerdere kennis. Het ritme van de schrijver is pas zichtbaar en te begrijpen voor de lezer als deze een tekst intuïtief leest, en niet door slechts les te krijgen over een tekst. Bergson benoemt hier dat intellect nooit intuïtie zou moeten vervangen, maar hier mist voor mij een verdere stap in dit proces. Wat voor effect heeft informatie over een tekst op jouw interpretatie van een gelezen werk? Waarom is het belangrijk om eerst intuïtief te lezen en dan intellectueel literatuur te benaderen, en werkt dit niet andersom? Wat voor invloed heeft zelf een werk lezen met eerdere voorkennis op het oppakken van ritme in een tekst, het ritme van de schrijver? Het lemma benoemt slechts dat het ritme van de schrijver alleen opgepakt kan worden door intuïtief lezen, maar niet waarom dit zo is. 

Als voorbeeld wil ik hierbij een artikel uit de Groene Amsterdammer aanhalen, waarbij gesproken wordt over het boek Eva van Carry van Bruggen. Kees ’t Hart beschrijft hier dat Eva niet meer als verlangend boek wordt gezien, maar vooral als mijlpaal van culturele en maatschappelijke kwesties (‘t Hart 2021, 2). Volgens hem gaat het de kant op dat Eva niet meer ‘leesbaar’ wordt, maar slechts hanteerbaar in debatten. Ook al hebben mensen mogelijk niet direct educatie gekregen over dit boek, wordt er in allerlei media naar voren gebracht hoe maatschappelijk relevant een boek is. Door de leesbaarheid systematisch weg te halen, wordt het haast onmogelijk om een werk als Eva intuïtief te lezen. ’t Hart noemt dit echter geen intuïtieve lezing, maar een ‘Eva-lezing’; een eerste lezing, want literatuur wil literatuur zijn en Eva wil Eva zijn. Een hele betekenis gaat verloren bij een niet-intuïtieve en een dus niet-ritmische lezing. Waarbij Bergson nog benoemt dat lectuur na het lezen een diepere laag kan bieden, zegt ’t Hart dat de theoretisering van Eva het werk als het ware ‘gedoemd’ heeft. Deze versterking is belangrijk om toe te voegen aan het huidige lemma voor ‘ritme’. Intellectualisering en de academie kunnen dus de creatieve praktijk en de intuïtieve lezing in de weg zitten. 

Conclusie

In dit essay hebben we verschillende invullingen van het concept ‘ritme’ benoemd, zoals beschreven door Van der Tuin en Verhoeff in Critical Concepts for the Creative Humanities. Vervolgens hebben we dit bekritiseerd, nadat we het concept in verschillende disciplines binnen de creatieve geesteswetenschappen hebben geprobeerd toe te passen. Hieruit zijn vier kritiekpunten voortgekomen.

We begonnen met de geschiedenis van het concept ritme. Een historiografische benadering liet zien dat het concept ritme erg veranderlijk is. Afhankelijk van de culturele context en het gedachtegoed, kreeg ‘ritme’ een andere betekenis. Desondanks was er wel een continuïteit in de betekenis, omdat ritme altijd begrepen kan worden als een herhalend en variërend geheel, ongeacht de concrete invulling aan de betekenis van het concept. Deze door de geschiedenis veranderende aard van het concept ritme wordt niet benoemd door Van der Tuin en Verhoeff, maar deze kennis is in onze ogen van fundamenteel belang om het begrip volledig te kunnen gebruiken. 

Door het concept ritme toe te passen binnen de kunstgeschiedenis, kwam aan het licht dat duidelijk is beschreven hoe ritme toe te passen en te begrijpen is in de context van tekstuele bronnen, maar dat dit niet het geval is voor visuele bronnen, die doorgaans centraal staan binnen de kunstgeschiedenis. Een suggestie voor een aanvulling op het lemma over ritme zou dus zijn om uit te leggen hoe het ritme van bijvoorbeeld een schilderij, architectuur, of beeldhouwwerk waargenomen en begrepen kan worden. Dit ontbreekt momenteel in het stuk van Van der Tuin en Verhoeff waardoor het lastig toe te passen is binnen de kunstgeschiedenis. 

Binnen Media en Cultuur is in eerste instantie meer sprake van flow dan van ritme, bijvoorbeeld in televisieprogrammering en in social media: er is geen vast patroon te vinden in deze afwisselingen waardoor het niet binnen het concept ritme valt. Het concept is wel toe te passen binnen Media en Cultuur op het moment dat het gaat over de wetenschappelijke teksten die binnen deze discipline worden geschreven en gebruikt: deze gedachtepatronen klikken in elkaar, zoals door Van der Tuin en Verhoeff is beschreven.

Voor Neerlandistiek sluit het concept ritme aan bij het metrum in een tekst: het metrum in een tekst kan gezien worden als een dynamisch proces waarbij de voorgaande, en toekomstige klemtonen noodzakelijk zijn om het metrum, en dus het ritme, te vormen. Een kritische, Neerlandische blik op het lemma, kaart aan dat Van der Tuin en Verhoeff wel benoemen dat de ‘intuïtie’ van een tekst ervaren belangrijk is om de tekst te kunnen begrijpen, maar ze lichten niet toe waarom dit zo is. Daarnaast is het ook belangrijk om te benoemen dat hoewel intellect achteraf extra informatie toe kan voegen, zoals benoemd door Van der Tuin en Verhoeff, dit ook de creatieve praktijk kan belemmeren. Een suggestie zou dus zijn dit nog toe te voegen aan het lemma. 

Van der Tuin en Verhoeff zouden in onze ogen het lemma kunnen uitbreiden met een toevoeging over de historiografische achtergrond van het concept, een uitleg hoe het concept toe te passen is binnen visuele bronnen, een verdieping over de verhouding tussen ritme en flow, en een uitbreiding op de werking van de ‘intuïtie’ van een tekst en het effect van de intellectuele lezing. 


Referentielijst

Bergson, Henri, en Mabelle L. Andison. 2007. The Creative Mind: An Introduction to Metaphysics. Mineola, New York: Dover Publications. https://ebookcentral.proquest.com/lib/uunl/detail.action?docID=1889283.

Bolter, J. David, en Richard A. Grusin. 1996. “Remediation.” Configurations 4, nr. 3: 311-358. https://doi.org/10.1353/con.1996.0018

Elleström, Lars. 2018. “Identifying, Construing, and Bridging over Media Borders.” Revista Scripta Uniandrade 16, nr. 3: 15-30. https://doi.org/10.5935/1679-5520.20180043.   

Freer, Alexander. 2015. “Rhythm as Coping.” New Literary History 46, nr. 3: 549-568.  ’t Hart, Kees. 2021. “Honderd zoentjes,” De Groene Amsterdammer, nr. 21.  https://www.groene.nl/artikel/honderd-zoentjes.

Marcus, Laura. 2021. “Rhythm.” Oxford Research Encyclopedia of Literature. Published online: 23 februari 2021.  https://doi.org/10.1093/acrefore/9780190201098.013.1089

Schmitt, Jean-Claude. 2012. “A History of Rhythms during the Middle Ages.” The Medieval History Journal 15, nr. 1: 1-24.

Van der Tuin, Iris, en Nanna Verhoeff. 2021. Critical Concepts for the Creative Humanities.  Blue Ridge Summit: Rowman & Littlefield. http://public.eblib.com/choice/PublicFullRecord.aspx?p=6788465.

Wiskus, Jessica. 2013. The Rhythm of Thought: Art, Literature, and Music after Merleau-Ponty. Chicago: University of Chicago Press.